Het probleem
Je zou kunnen zeggen dat het probleem de samenhangen betreft die er bestaan tussen elementen van de reeks subject - bewustzijn - waarnemen - denken - taal - kennen - werkelijkheidsbeeld - werkelijkheidgericht handelen. En dat de hypothese van linguïstische relativiteit bestaat uit een aantal beweringen over hoe die samenhangen zijn.
Verbazingwekkend en misschien ook wel gevaarlijk is het aantal vormen waarin die beweringen verwoord konden worden. Ik heb hier maar eens een aantal begrippen achter elkaar gezet die vaak worden gebruikt bij analyses van het kenproces. De betekenis van die begrippen is vaag: een speurtocht in algemene woordenboeken als de Van Dale of in filosofische woordenboeken en encyclopedieën laat zien hoe groot de draagwijdte is die genoemde begrippen plegen te hebben.
Ik heb onderstaande uitspraken ontleend aan Currie (1970), Hoijer (1972), Kutschera (1971) en Schaff (1974d) en geef ze in historische volgorde met vermelding van de auteur waar ze bij thuis horen. Een gedeelte ervan bestaat uit letterlijke vertalingen. De overige zijn formuleringen die mijn bronnen gebruikten in hún weergave van de oorspronkelijke auteurs en waarvan ik niet weet of ze letterlijk zijn overgenomen.
- er bestaat een eenheid tussen taal en denken (Herder)
- de taal vormt en beperkt het denken (idem)
- ervaringen van taalgebruikers worden opgeslagen in de taal en via de taalopvoeding bepalen zij denken en kennen van latere generaties taalgebruikers (idem)
- de levensbeschouwing van een volk ligt vervat in de taal die het spreekt en beïnvloedt zo denken en gedrag van de individuen van dat volk (von Humboldt)
- taal is niet alleen 'ergon'; de innerlijke vorm van de taal maakt dat de taal ook 'energeia' is die de werkelijkheid kan veranderen en zodoende de natie, de 'Volksgeist' kan vormen (idem)
- taal bepaalt de ontologie (idem)
- taal beïnvloedt de zintuiglijke waarneming (idem)
- taal is tussenwereld tussen taalklanken en de wereld der dingen (idem)
- taal bemiddelt tussen mens en wereld, tussen subject en object (idem)
- de taal weerspiegelt het zijn (idem)
- de taal schept de symbolen en daarmee het zijn (Trier)
- de taal ordent, construeert de wereld (idem)
- de symbolische vormen scheppen het wereldbeeld (Cassirer)
- men kan willekeurig verschillende talen kiezen, die verschillende wereldbeelden zullen opleveren (conventionalisten)
- taal definieert de ervaring (Sapir)
- taal organiseert de ervaring en dus het werkelijkheidsbeeld van de taalgebruiker; dat beeld wordt in de taal opgenomen (idem)
- de werkelijkheid is voor een groot deel gebaseerd op de taalgewoonten van de groep (idem)
- volkeren met verschillende talen nemen de wereld anders waar (idem)
- verschillende grammatica's leiden tot verschillende observaties en tot verschillende waarderingen van die observaties (Whorf)
- de mensen hebben geen gemeenschappelijke logische structuur die onafhankelijk van de taal opereert (idem)
- de taal is een voorkeurssysteem voor bepaalde cognitieve processen (idem)
- de wereld biedt zich aan in een caleidoscopische vloed van indrukken die door onze geest georganiseerd moeten worden; en dat betekent vooral: door de linguïstische systemen in onze geest (idem)
Zo'n lijst als deze is om verschillende redenen leerzaam:
- men kan met één oogopslag zien dat - vanuit kennistheoretisch oogpunt - de gebruikte begrippen nu eens een meer idealistische dan weer een meer materialistische zin mogelijk maken
- terwijl eveneens met grote helderheid naar voren komt dat er - wetenschapstheoretisch gesproken - in deze hele lijst van beweringen geen enkele toetsbare propositie te vinden is.
Vaagheid leidt tot vragen
Zodat men zich moeilijk aan de indruk kan onttrekken dat de hoeveelheid beweringen recht evenredig is met de mate van inhoudelijke vaagheid van de hypothese. Het is natuurlijk wel voor een deel duidelijk wat met de diverse beweringen bedoeld wordt. Maar worden ze vanuit metaniveau, met een zekere afstandelijkheid, gelezen, dan komen er nogal wat vragen naar boven:
Een goed voorbeeld van een tekst die bij mij dat gevoel van volkomen onbegrip opriep is de volgende. Ze is ontleend aan Holzer / Steinbacher (1972):
"Dieser Anteil der Sprache an der Konstitution von Gesellschaft soll hier wenigstens summarisch umrissen werden: Daß wir nicht einer chaotischen und amorphen Welt gegenüberstehen, ist wesentlich Resultat der sprachlichen Vermitteltheit der Realität, der Disposition über deskriptive Grundelemente zur Bezeichnung von Gegenständen und zur Zuordnung von Eigenschaften zu diesen. Freilich bewegen wir uns nicht innerhalb einer ausschließlich sprachlich vermittelten Welt, sondern in einer auch durch Wahrnehmungsprozesse erschlossenen und in Arbeitsprozessen, die kumulative Lernprozesse zur Beherrschung der Natur initiieren, gestalteten Realität.
Andererseits ist die Dialektik von Vergesellschaftung und Indïviduation auf ontogenetischer Ebene an die Sprache gebunden. Kultur geht als Sprache in die Regungen des Bewußtseins ein, und Sprache ist Medium der Objektivation des Bewußtseins, der Erfahrungsstruktur und der sozïalen Beziehungen. Dieser Anteil der Sprache an der Konstitution von Intersubjektivität in Prozessen kommunikativer Verständigung und am Aufbau der Moglichkeit der Erfahrung mit Gegenständen muß auch in jene Modelle eingehen, welche die Identität von Bedeutung in Zeichensystemen zu explizieren versuchen."(156)
Toen ik dit beweringencomplex las, bereikte ik de verlichting :-). Zo'n tekst roept alleen maar vragen bij me op:
- Wat wordt precies bedoeld met 'taal'? Alleen de woordenschat? Ook de grammatica? Hoe komt een bepaalde woordenschat tot stand? En hoe een bepaalde grammatica? Hoe gaat het opslaan van ervaringen in taal, het weerspiegelen van de werkelijkheid in de taal, precies in zijn werk? Hoe maken taalgebruikers zich een taal eigen? In hoeverre is taal vormbaar, is het subject in staat tot creativiteit? In hoeverre moet taal vormbaar zijn, willen nieuwe ervaringen geïntegreerd kunnen worden? En is ook de grammatica vormbaar?
- Gegeven de taal: Hoe moeten we die eenheid tussen taal en denken zien? Wat is 'denken'? Is al het denken taalgebonden, of alleen het begripsmatige denken? Maar wat zijn dan begrippen? En is taalgebonden denken daarom al beperkt en gevormd?
- Gegeven de samenhang tussen taal en denken: Is er inderdaad geen gemeenschappelijke logica? In hoeverre zijn er universalia? Is al het kennen taalgebonden, of bestaan er ook taalvrije cognitieve processen? Op welke wijze definieert / ordent / structureert / organiseert / bepaalt / beïnvloedt het taal-denken de zintuiglijke waarnemingen / indrukken / ervaring / het cognitieve proces / het werkelijkheidsbeeld / de ontologie / de wereld / het zijn? Zijn alle linguïstische structuren van het taal-denken van gelijke invloed op het cognitieve proces? Wat is de invloed van de taal op de waarderingen van het gekende?
- Gegeven de samenhang tussen taal, denken en cognitie: Kan men inderdaad van taal wisselen, d.w.z. naar een taal van fundamenteel ander karakter? Brengt dat noodzakelijkerwijs met zich mee dat men zijn beeld van de werkelijkheid ook zal veranderen? Is vertaling vanuit fundamenteel andere talen wel echt mogelijk? Kan men zich het beeld op de werkelijkheid van een andere taalgemeenschap via hun taal toe eigenen? En is dat wel mogelijk? Waarin zitten dan de overeenstemmingen? Is er sprake van een voortdurende wisselwerking tussen taal, denken, kennen, en handelen binnen de werkelijkheid? Hoe zou men dat proces dan zo juist mogelijk kunnen beschrijven? Is het wel mogelijk dat proces naar zijn afzonderlijke aspecten te bestuderen? Krijgt men dan geen kunstmatige, los van de alledaagse opvattingen staande theorieën?
Waarmee ik maar wil zeggen dat van een ongelooflijk ingewikkelde en hoogst verwarrende problematiek sprake is. Ik heb dan ook geenszins de pretentie hier ook maar iets van een oplossing te presenteren. Wat ik binnen dit bestek kan doen is een meer samenhangende verwoording van de hypothese van linguïstische relativiteit geven en nagaan in hoeverre er van deze theorie toetsbare proposities afgeleid kunnen worden.