>>>  Laatst gewijzigd: 18 maart 2024   >>>  Naar www.emo-level-4.nl  
Ik

Filosofie en de waan van de dag

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Taal

De resultaten

Dat pogingen om toetsbare proposities af te leiden van de beschreven hypothese met grote moeilijkheden te kampen krijgen, moge blijken uit het onderstaande.

Wat betreft de samenhang tussen taal en denken

Het vervelende van proposities met betrekking tot deze samenhang is al meteen dat toetsing niet (of moeilijk?) mogelijk zal zijn. Whorf maakt - door dit niet te zien - de fout te vervallen in een cirkelredenering. Zijn hypothese is dat Hopi anders denken dan Apache, omdat ze een andere taal spreken dan deze laatsten. Waarna hij vanuit allerlei gegevens over hun talen infereert dat Hopi inderdaad anders denken dan Apache. Currie concludeert een beetje sarcastisch:

"But nothing about Hopi or Apache thinking has actually been observed!"(Currie (1970), p. 411-12)

Wat betreft de samenhang tussen taal en denken

Ook proposities met betrekking tot deze samenhang kunnen slechts aanspraak maken op "meagre evidence" (Currie (1970) p. 418). Toch is op dit terrein - met name in de psychologie - het meeste werk verzet en lijken de onderzoeken wel in het voordeel van de hypothese te pleiten.

De invloed van de woordenschat op de waarneming van kleuren - ook Whorf droeg hiertoe al materiaal aan - is nagegaan met experimenten gedaan tijdens het zogenoemde Southwest Project in Comparative Psycholinguistics. Currie (1970) bespreekt dit project en komt tot de conclusie dat de experimenten

"indicate that language does have some influence upon thought, but show how difficult this influence is to measure and specify."(416)

Ook Kutschera noemt nog een onderzoek dat de invloed van de woordenschat op het kennen in meer of mindere mate bevestigt. Zie Kutschera (1971), p. 296-304 ("Der Anteil des Wortschatzes"), waar hij een onderzoek aanhaalt van Brown, R.W. / Lennenberg, E.H. "A study in language and cognition" in: Journal of Abnormal and Social Psychology 49 (1954) p. 454-62.

Proposities betreffende de invloed van de grammatica op het kennen zijn nog moeilijker aannemelijk te maken en kampen met verschillende problemen.

In de eerste plaats dit. De overheersende structurele schemata van talen mogen verschillend zijn, meestal is de afbakening van die schemata echter vaag. En al is de afbakening wel helder, dan is het nog niet zeker dat de taalgebruikers deze categorieën juist gebruiken. Zie Kutschera (1971), p. 304-19. Hij somt een aantal "interpretatievormen tegenover de werkelijkheid" op, bijvoorbeeld de voor de Europese talen typische subject-predikaat-vorm, de afwijkende tijdsuitdrukking bij de Hopi, talen met veel passieve zinnen tegenover talen met overwegend actieve zinnen, het uitdrukken in verba van wat bij Europese talen predikaten zijn, enzovoort.

Een ander belangrijk punt is, dat men op moeilijkheden stuit wanneer men wil nagaan welke cognitieve processen wel en welke niet taalgebonden zijn. Dit maakt het aantonen van een enigszins eenduidig oorzakelijk verband tussen structurele schemata en cognitieve processen wel bijzonder problematisch. Zie Hoijer (1972):

"Bei der Beschreibung einer Sprache versuchen wir deren gesamte strukturell-semantische Schemata darzustellen, obgleich viele davon eher als Möglichkeiten des Systems existieren als dass sie tatsächlich verwendet werden."(267)

Deze moeilijkheid is echter nog op te vangen door alleen de alledaagse spreektaal te beschrijven, en dus ook de werkelijk actieve structurele schemata. Met het al of niet taalgebonden zijn van cognitieve processen is een oplossing minder gauw gevonden. En toch is juist dit van veel groter belang. Zie Hoijer (1972):

"Vor allem Hoijer hat - im Anschluß an Whorf - in einer großen Untersuchung mit diesen Hypothesen gearbeitet; doch auch er konnte weder das für die empirische Prüfbarkeit der Hypothesen entscheidende Problem lösen, sprachgebundene und sprachfreie kognitive Prozesse unabhängig voneinander zu messen; noch konnte er einwandfrei ein intrapsychisches Kausalitätsverhältnis zwischen Sprachformen und kognitiven Prozessen nachweisen."(256)

Het gevolg van een en ander is dat er weinig onderzoeksresultaten te melden zijn, noch ten gunste noch ten ongunste van de hypothese. Kutschera (1971) noemt twee onderzoeken. Dat van Hartmann naar het gebruik van actieve en passieve zinnen, waarvan hij zegt dat de theorie daar in grote lijnen wel klopt maar in bijzondere gevallen vaak niet van toepassing zal zijn. En verder een uiteenzetting over het al of niet vanzelfsprekend zijn van de subject-predikaat-structuur, waarvan hij zegt dat het ontbreken van die structuur inderdaad mogelijk is, maar dat zo'n taal dan wel minder rijk is aan uitdrukkingen (slot hf. 4.3).

Een vreemde conclusie, denk ik, omdat het probleem niet is of de ene taal uitdrukkingsrijker is dan de andere. Het gaat om de invloed van het al of niet aanwezig zijn van de subject-predikaat-structuur op het kennen en eigenlijk wordt die invloed met Kutschera conclusie impliciet erkend.

Wat betreft de samenhang tussen taal en werkelijkheidsbeeld

Een eerste vraag die gesteld kan worden is de volgende. Impliceert erkenning van de invloed van taal op het werkelijkheidsbeeld inderdaad dat taalgroepen met fundamenteel verschillende talen ook een verschillend werkelijkheidsbeeld hebben? Is dat niet afhankelijk van de mate waarin van beïnvloeding sprake is?

Waarmee we weer stuiten op de kwestie in hoeverre een werkelijkheidsbeeld in dit geval taalgebonden is. Accepteert men een vrij sterke taalgebondenheid, dan zullen verscheidene problemen tot een oplossing moeten worden gebracht. Mocht een taal bijvoorbeeld veranderen, zo beweert Lew S.Feuer (Currie (1970), p. 409), dan zou dat ook tot een ander werkelijkheidsbeeld binnen dezelfde taalgemeenschap moeten leiden. En dat kan bezwaarlijk zo zijn want er zijn talen die heel wezenlijke veranderingen hebben meegemaakt, en desondanks bleef het werkelijkheidsbeeld hetzelfde.

Verder brengt Hoijer (1972) naar voren dat er volkeren zijn die een gelijke cultuur hebben en desondanks zeer verschillende talen spreken, terwijl er ook volkeren zijn die een heel verschillend werkelijkheidsbeeld hebben en desondanks zeer verwante talen spreken (p. 274).

Hierbij wordt echter wel verondersteld, dat ondubbelzinnig uit te maken valt wanneer een taal fundamenteel veranderd of anders is; en hetzelfde geldt met betrekking tot de diverse werkelijkheidsbeelden. En dat is nog lang niet het geval, getuige ook een opmerking van Hoijer (1972) dat verdere onderzoeken al hebben aangetoond

"daß die Gedankenwelten der Hopi und der Navaho sehr verschieden sind, trotz der zwischen den beiden Gruppen bestehenden Ähnlichkeiten in den bestimmten manifesten kulturellen Mustern"

en dat

"die Tatsache, daß Sprachen zu einer Sprachgruppe gehören, nicht beweist, daß sie die gleichen Weisen des Sprachgebrauchs haben."(275-76)

Een andere propositie die men kan koppelen aan de hypothese dat het werkelijkheidsbeeld van een taalgroep sterk taalgebonden zou zijn, is dat fundamenteel verschillende talen daarom onmogelijk in elkaar vertaald kunnen worden. Vooral Schaff (1974d) is gekant tegen deze these van onvertaalbaarheid (p.165-68). Hij voert een drietal argumenten aan:

1. Het is evident dat verschillende talen in elkaar vertaald kunnen worden - al mag dat wel eens flinke moeilijkheden opleveren - want het gebeurt elke dag.

2. Vertaalbaarheid bestaat, want er is nog altijd een biologische eenheid tussen mensen, en eenzelfde objectieve werkelijkheid in zijn geheel waarin zij leven. Wat betekent dat bepaalde universalia in alle talen terug te vinden moeten zijn.

Dit lijkt me niet zo'n goed argument. In de eerste plaats wil ik opmerken dat er weliswaar een biologische eenheid is vanuit ons wetenschappelijk standpunt, maar dat bijvoorbeeld de Hopi de toestanden en gebeurtenissen die op lichamelijkheid betrekking hebben - zwangerschap, geboorte, vrijen, ziekte, dood enz.- mogelijkerwijs heel anders waarnemen en interpreteren, en bijgevolg de taal van de Hopi een heel ander werkelijkheidsbeeld kan bevatten. Verder is die objectieve werkelijkheid in zijn geheel eveneens iets van onze abstracte taal. Een zeer geïsoleerde stam Papoea's op het voormalige Nieuw Guinea weet niets van werkelijkheden in zijn geheel en kent alleen de eigen concrete werkelijkheid.

3. De these van onvertaalbaarheid kan niet opgaan, want hoe zou het anders mogelijk zijn dat leden van de ene cultuur zich vestigen binnen een volstrekt andere cultuur (acculturatie)?

Ook hier zou ik een paar tegenwerpingen willen maken. Waarom zou genoemde these acculturatie onmogelijk maken? Ze beweert alleen dat het onmogelijk is om het werkelijkheidsbeeld van de ene taal in een andere taal weer te geven. Ze beweert niet dat het onmogelijk is een andere taal met een ander werkelijkheidsbeeld aan te leren! Natuurlijk spelen ook hier criteria een grote rol. Wanneer kan iemand zeggen dat hij 'echt' een vreemde taal heeft geleerd? Pas als hij zich ook het erin opgesloten werkelijkheidsbeeld heeft eigen gemaakt? Voor talen verwant aan de zijne is dat uiteraard veel minder moeilijk.

Conclusie

Het zal inmiddels al wel duidelijk geworden zijn: de proposities rondom de samenhang tussen taal en werkelijkheidsbeeld (het idee linguïstische relativiteit)zijn van een nogal speculatief karakter. Dit valt voor een belangrijk deel te verklaren uit het feit dat die samenhang zich moeilijk laat operationaliseren. Men kan nog wel experimentele situaties opzetten waarin de samenhang tussen taal en kennen naar allerlei aspecten getoetst kan worden. Maar wat betreft taal en werkelijkheidsbeeld kan men die experimenten nauwelijks bedenken en worden herhaalbaarheid en controleerbaarheid een verre toekomstdroom.