De hypothese
Er van uitgaand dat de hypothese de relaties betreft tussen taal, denken, kennen en handelen, en met in gedachten de vele vragen die allerlei formuleringen ervan doen opkomen, kunnen we haar misschien het beste als volgt weergeven:
- vooronderstellend dat de ervaringen van een taalgemeenschap op enigerlei wijze worden opgenomen in haar taal en dat deze ervaringen in de opvoeding dus op enigerlei wijze via de taal aan latere generaties van die taalgemeenschap worden doorgegeven;
- vooronderstellend dat er een sterke binding bestaat tussen taal en denken;
- wordt gesteld dat de taal in belangrijke mate het denken, en dus de waarnemingen, en dus het werkelijkheidsbeeld, en dus het handelen van de leden van genoemde taalgemeenschap beïnvloedt;
- en dat als gevolg daarvan verschillende taalgemeenschappen verschillende waarnemingen doen, en dus een verschillend werkelijkheidsbeeld en verschillende handelswijzen hebben;
- met andere woorden: dat waarnemingen, werkelijkheidsbeeld en handelswijzen van een taalgroep in relatie gezien moeten worden met de taal die zij spreekt (principe van linguïstische relativiteit).
Het lijkt me mogelijk de hypothese in ruimere zin te interpreteren. Ze heeft dan betrekking op elke duidelijk onderscheidbare 'taal', naast de volkstalen dus ook de vaktalen, jargons enz.; en op elke duidelijk onderscheidbare 'taalgroep', dus zowel nationale als etnische en sociale groeperingen.