>>>  Laatst gewijzigd: 30 maart 2024   >>>  Naar www.emo-level-4.nl  
Ik

Filosofie en de waan van de dag

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Fenomenologie

Intentionaliteit en constitutie

Ik vind Husserl's opvattingen over de intentionaliteit en de constituerende functie van het bewustzijn zijn grootste ontdekking. Nou ja, ontdekking ..., hij radicaliseert in feite Kant's copernicaanse revolutie.

Zowel zijn opvattingen over de relatie tussen de akten en de intentionele objecten als zijn theorie over dat constituerende karakter van het bewustzijn ontwikkelen zich. Wat het eerste betreft verandert zijn visie op de (ontologische) status van de intentionele objecten. Wat het laatste betreft verandert zijn visie op de productiviteit en creativiteit van die constitutie.

Eerst maar eens de status van de intentionele objecten, aan de hand van het schema op 5, p.238, noot 1. Daar worden de opvattingen van de Scholastiek, Brentano en de Husserl van de Logische Untersuchungen met elkaar vergeleken. Ik kan het op een of andere manier eigenlijk het best vinden met de opvatting van de Scholastiek, omdat daar het immanente ding meteen doorverwijst naar het werkelijke ding. Bij Brentano en Husserl van de Logische Untersuchungen ontstaat daar een breuk: over de werkelijke 'Gegenstand' wordt daar niet gesproken omdat dat in een descriptieve (eidetische) psychologie niet hoeft; het werkelijke ding wordt gezien als een hypothetische constructie van de fysica.

Toch wordt op die manier het kennistheoretische probleem omzeild, omdat het methodisch tussen haken gezet wordt. Pas in de Ideen maakt Husserl aan die situatie een einde: de fenomenologie bestudeert de correlatie tussen noësis en noëma waarbij het noëma samenvalt met het werkelijke ding, hoewel we ons daarbij moeten realiseren dat Husserl hier vanuit de transcendentale instelling spreekt.

Nu wijst De Boer er al op dat de bewering dat het noëma samenvalt met het werkelijke ding niet onproblematisch is (5, p.506-8). Toch lijkt het me duidelijk dat de vroegere tussendimensie van de intentionele objecten als het ware opgeheven is in het noëtisch - noëmatisch parallellisme. Waarmee uiteraard ook de kloof tussen intentionele objecten en werkelijke dingen is weggevallen. Komt Husserl's opvatting in de Ideen nu overeen met de zojuist weergegeven opvatting van de Scholastiek? De Boer gaat daar even op in, maar hij werkt het punt te weinig uit om een duidelijk antwoord mogelijk te maken. Waarschijnlijk moet een overeenkomst ontkend worden, omdat de Scholastiek denk ik nog weinig oog had voor de constituerende functie van het bewustzijn, en dat natuurlijk vooral omdat de Scholastiek nog denkt vanuit de natuurlijke instelling.

Dit betrof dus even de relatie tussen intentioneel object en werkelijk ding. In genoemd schema zitten ook verschillen wat betreft de status van de intentionele objecten. Het meest in het oog lopend is het verschil tussen de opvattingen van Brentano en Husserl van de Logische Untersuchungen: voor Brentano zijn intentionele objecten bewustzijnsimmanent; bij Husserl ligt dat anders, want deze vat de intentionele objecten nu als transcendent op. Wat houdt dat nu in?

De transcendente intentionele objecten hebben voor Husserl geen reëel bestaan maar een ideëel bestaan, en tegelijkertijd bestaan ze niet ín maar búiten het bewustzijn. Husserl doet nog meer: hij doorbreekt de strenge tweedeling in fysische en psychische fenomenen die Brentano hanteerde en erkent met Meinong en Frege ook het bestaan van andere entiteiten. Die andere entiteiten zijn de wezens die in de 'Wesensschau' gekend worden. Ook deze wezens zijn transcendent.

Mijn probleem is, dat ik me niet goed kan voorstellen wat een ideëel bestaan buiten het bewustzijn is. We kunnen natuurlijk allerlei dingen bedenken - zoals fantasiebeesten - die niet werkelijk bestaan. We stellen ze samen uit empirische gegevens, dat wel. Maar we maken uit die gegevens een combinatie waaraan niets in de realiteit beantwoordt. Deze combinaties kunnen dan ook alleen maar gedácht worden. In die zin zijn ze ideëel.

Wat nu met intentionele objecten die niets anders zijn dan "objectieve interpretaties van gewaarwordingsmateriaal" (5, p.200)? Wat nu met wezens die niet gezien mogen worden als abstracties uit datzelfde gewaarwordingsmateriaal? Ik ben er toe geneigd om ze te zien als constructies van het bewustzijn die binnen het bewustzijn bestaan en dus niet een of andere vreemde ontologische status hebben. Ik begrijp een platonisch realisme niet. Hoewel Husserl zelf in paragraaf 22 van de Ideen het verwijt van platonisch realisme aan de kant schuift door te stellen dat hij 'Reales' en 'Gegenstand' en 'reale Wirklichkeit' en 'Wirklichkeit' nooit als identiek heeft beschouwd. Maar hoe hij de status van de intentionele objecten en wezens dan wel precies ziet maakt hij niet duidelijk.

Wat betreft de constitutie wil ik alleen opmerken dat volgens De Boer bij Husserl voor 1894 nog geen sprake was van constitutie als zingeving. Na 1894 begint Husserl pas gevoelig te worden voor het aandeel dat het bewustzijn heeft in het verschijnen van het ding, in eerste instantie op het niveau van de taal, met de Logische Untersuchungen op het niveau van alle objectiverende akten. Maar ook dan is een idealistische interpretatie van de constitutie nog onterecht. Pas met de Ideen wordt constitutie meer dan een doen verschijnen, namelijk productieve creatie (5, p.66-7, 173-4, 204-9, 466-474).